|
Openbaring 13 vanaf vers 4: "Zij aanbaden de draak, omdat hij het beest autoriteit gegeven had én zij aanbaden het beest, terwijl zij zeiden: " Wie is gelijk aan het beest? En wie kan tegen hem op?" We laten weer verschillende Bijbeluitleggers aan het woord om hun licht te schijnen op de teksten, die aan de orde komen. Dr.L.D. Terlaak Poot: " Dit 'wie is gelijk aan het beest' is natuurlijk een karikatuur van het ' mie kamocha..': wie is gelijk aan U, Allerhoogste?" Prof. W. Ouweneel: "De mensen zullen goed beseffen dat het beest zijn bevoegdheden niet enkel van de tien koningen ontvangen heeft, maar van satan zelf. In een tijd , waarin de gedachte aan God bijna geheel verdwenen zal zijn, zullen zij het beest aanbidden en zeggen: " Wie is aan het beest gelijk en wie kan er oorlog tegen voeren?" Dat betekent bijna een beljdenis van de 'almacht' van het beest! We zullen dan ook zien, dat de draak en de twee beesten aanbidding ontvangen, die alleen God toekomt. : 5 : " Er werd een mond aan gegeven om grootspraak en Godslasteringen te uiten en de macht, om dat gedurende 42 maanden te doen." Deze verzen zijn zo gevuld met aanhalingen uit Daniël 7 en 8, dat heel duidelijk Openbaring 13 een 'actualisering' en nieuwe toepassing van deze hoofdstukken is. Dat aan het dier, dat is de Romeinse keizer, een mond gegeven werd vol van trots en ook macht over ieder volk, is een aanhaling van Daniël 7 vers 6. Het betekent dat zelfs het doen van Gods vijanden niet buiten Gods leiding omgaat, maar tijdelijk door God wordt toegelaten volgens Gods wijze raadsplan. De 'mond vol grootspraak' is een aanhaling van Daniël 7:8, waar het eigenlijk gezegd wordt van koning Antíochus Epífanes. De lastering in de mond van het dier is, dat de Romeinse keizer zichzelf een godheid noemde. Keizer Domitianus, die ten tijde van Johannes leefde, gaf aan zichzelf de titel 'Deus', dat god betekent. Dat het dier( volgens vers 5 ) 42 maanden ofwel drie en een half jaar voor zijn doen gegeven wordt, is een aanhaling van Daniël 8:14. Het woeden van Antíochus Epífanes duurde inderdaad drie en een half jaar ( 168 tot 165 voor Christus). In het boek Openbaring is dit een symbolisch getal geworden voor de tijdsduur van de grote vervolging van de christelijke kerk. De profeet Johannes zag in zijn gezichten slechts één grote vervolging van de kerk komen en wel door de Romeinse kezer, en meteen daarna de komst van Christus ( óf om de oordeelsdag te houden, óf om een duizendjarig rijk op te richten). Het was hem nog niet door God geopenbaard dat de vervolging van de kerk zich in de loop der geschiedenis nog vele malen herhalen zou. Prof. W. Ouweneel: "En hem werd een mond gegeven die grote dingen en lasteringen sprak". ( vers 5a). Het is hier in feite satan zelf die optreedt, hij die bij uitstek zich tegen God verheft en lasterlijke dingen tegen Hem durft uit te spreken. We zien hier dat het beest fel ingaat tegen alles wat van God komt. Satan is een onzichtbaar wezen en handelt niet rechtstreeks, maar hij is de boze geest die zich achter deze dictator verbergt. Hij zal de twee beesten manipuleren om zijn doeleinden te bereiken. "En hem werd gezag gegeven om te handelen, 42 maanden" ( vers 5b); dat is altijd de periode van de Grote Verdrukking ( vergelijk 11:12 en 12 : 6 en 14). Vers 6: "En het opende zijn mond om God en Zijn Naam en Zijn tabernakel en hen, die in de hemel wonen, te lasteren." Dr. L.D. Terlaak Poot: Een afschuwelijke stroom van profanaties braakt die muil uit tegen God, tegen Gods heilige Naam, tegen Gods tent ( de hemel, of de sjekina) en tegen de hemelingen ( de engelen). Johannes de Heer: in vers 6 wordt de godslastering van het dier nader uitgewerkt: "het lastert de Naam van God en Zijn tent en degenen, die in de hemel wonen." Dit is een aanhaling van Daniël 8:11. In Daniël 8:11 gaat het eigenljk over de woning Gods in Jeruzalem, de tempel, maar Johannes past dit toe op de hemelse woning van God en degenen die daar wonen, waarmee God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest bedoeld zijn en misschien ook de engelen. Dr.J.H. Bavinck: Bijzonder is het dat deze dictator 'grote woorden en godslasteringen" spreken gaat. Dat wijst erop, dat hij blijkbaar vol van rancune zit, vol van wraakgedachten en bitterheid. In dat opzicht is hij geen modern mens, die eigenlijk niet goed vertoornd meer op God kan worden, omdat hij het gehele bestaan van God niet meer schijnt te voelen. Dat is blijkbaar een nog bijna naïeve trek in deze mens, dat hij er een behagen in schept om zijn hartstocht te ontladen in afschuwelijke vloeken van God, in vuige godslastering. Zijn omgeving begrijpt dat misschien niet, ze bestaat uit mensen die al lang met God afgerekend hebben en eigenlijk niet goed meer weten wat het woord God betekent. Dat zijn volslagen vermaterialiseerde mensen, volstrekte nihilisten, de nog wel van atoomenergie en radar en vele andere dingen kunnen spreken, maar er geen besef meer van hebben wat men vroeger toch wel met begrippen als zedelijkheid, goed en kwaad, schuld en leven-na-dit-leven bedoeld kan hebben. De wereldregent zelf is in zoverre geen nihilist. Voor hem is God nog wel terdege een realiteit, hij weet heel goed wat er mee bedoeld wordt. Als hij aan dat woord denkt, gutsen er golven van bitterheid door hem heen, zijn ogen gaan vonken schieten en hij krijgt een hoogrode kleur. God is voor hem het meest verachtelijke wat men zich denken kan, en hij gaat er prat op dat hij die grote naam van God, waarvoor millioenen gesidderd hebben, als vuil van zich af durft slingeren. In dat opzicht is hij kinderlijker dan de meesten van deze moderne tijd, die zich zelfs niet meer de moeite gunnen om boos te worden op God. Deze man is er niet zo los van als zij. Prof. W. Ouweneel: Uit Openbaring 21:3 kunnen we wellicht opmaken, dat de gemeente de tabernakel van God is; deze bevindt zich in de hemel, waar satan niets meer tegen haar vermag. Het enige dat hij nog kan doen is lasteren tegen haar en tegen 'hen, die in de hemel wonen', dat is letterlijk 'tabernakelen' , d.w.z. hen die in de hemel opgenomen zijn bij de komst van de Heer voor de Zijnen. Als we het woordje [ en] weglaten ( waarvoor goede gronden bestaan), wordt nog duidelijker dat Gods 'tabernakel' hier de hemelse heiligen voorstelt: 'Zijn tabernakel: [ n.l.] hen, die in de hemel tabernakelen'. Vers 7: "Het werd in staat gesteld oorlog te voeren tegen de heiligen en hen te overwinnen en het kreeg autoriteit over ieder volk, stam, taal en natie." Prof. W. Ouweneel: Tegen de heiligen die zich in de hemel bevinden vermag hij niets, maar hij gaat verwoed tekeer tegen de gelovigen, die nog op aarde zijn: enerzijds hen die tot Israël behoren en die voorgesteld worden in 'de vrouw', maar anderzijds ook hen, die behoren tot alle volken. Johannes de Heer: In vers 7 wordt gezegd dat aan het dier, de keizer, vergund wordt om de heiligen, dat zijn de christenen, Gods heilig eigendom, te bestrijden en tijdelijk te overwinnen. Dat is een letterljke aanhaling van Daniël 7:21 ( men leze dit in Daniël na). In vers 7b wordt gezegd dat het dier van God macht krijgt over alle natiën en volken en talen. Dit is een aanhaling van Daniël 5:19. Daar wordt hyperbolisch, dat wil zeggen met zekere overdrijving, gezegd dat alle volken en talen beefden voor Nebucadnezar. Evenzo wordt hier in Openbaring hyperbolisch gezegd, dat alle volken en talen onderworpen waren aan de Romeinse keizer. Dr. J.H. Bavinck: Overigens beschikt deze mens over heersersgaven. Zijn legers doorkruisen alle landen van de aarde en weten in alle landen de bestaande macht te onderwerpen. Deze onvergelijkelijke zegen op de wapenen berust niet eens zozeer op het bezit van nieuwe modellen tanks of duikboten of straaljagers, maar vloeit veel meer voort uit de unheimische, de beangstigende zekerheid, waarmee deze regent alle dingen doet. Het is alsof hij bij iedere stap, die hij verzet, zeker weet dat hij slagen zal en hij slaagt ook metterdaad. Voor hem beeft in korte tijd de gehele wereld, hij eigent zich in enkele maanden al de economische mogelijkheden van de aarde toe, totdat hij de onbetwiste heerser van de wereld geworden is. Nergens hoort men van pogingen tot opstand, van nationalistische stromingen die aansturen op omverwerping van zijn gezag. De wereld wordt doodstil, de kranten vertellen geen wapenconflicten meer, ze zingen alleen nog één loflied op hem, die dit alles tot stand gebracht heeft. Wat natuurlijk niet betekent, dat niet hier en daar gemokt en gescholden en gevloekt wordt tegen deze grootste heerser van alle tijden. Maar al dat gemok leidt tot niets, geheime politie is er snel genoeg bij om ook maar de geringste poging tot ongehoorzaamheid bloedig te onderdrukken. Het wordt metterdaad stil in de wereld. De kranten hebben weinig meer te berichten dan tenniswedstrijden en nieuwe ontdekkingen. Toch gebeurt er nog wel iets, ook al komt dat misschien niet in de krant. De alom erkende dictator strekt namelijk in felle haat zijn handen uit naar 'de tent en hen, die in de hemel wonen'. Letterlijk staat er : 'hen die in de hemel tabernakelen'. Er wordt hier dus kennelijk gedacht aan een wonen in tenten. Ook hier hebben wij de indruk ( evenals in Openbaring 12:12) dat met die tentbewoners in de hemelen niet eens in de eerste plaats de engelen en de zaligen bedoeld worden, maar veeleer de gelovigen op aarde, die, ook al zijn ze nog in de wereld, hun 'burgerschap' reeds in de hemelen hebben ( Fil. 3:20) en een 'plaats' ontvangen hebben 'in de hemelse gewesten in Christus Jezus ( Efese 2:6). Het komt ons voor dat juist daarom hier van 'tabernakelen' en niet van wonen in de echte, massieve zin gesproken wordt. Die gelovigen, die zich in deze dagen van vervolging meer dan ooit bewust zijn van het feit, dat zij reeds bij de 'hemelse gewesten' behoren, ondergaan de wrede gramschap van deze godslasteraar. Ja.. hij laat het niet bij lasteren en schelden, maar hij begint een oorlog tegen de 'heiligen'. Dat wordt hem 'gegeven' , zegt Johannes in zinrijke woorden. Hij mág het doen, God laat het hem even toe. God trekt even Zijn schild, waarmee Hij de Zijnen bewaakt, terug en laat Zijn volk over aan "'t wild gediert', dat niets in 't woên ontziet". Die oorlog is natuurlijk maar kinderspel voor deze geduchte wereldoverwinnaar. Er staat niet bij, waar die heiligen zijn weggekropen, in welke woestijn of spelonk of catacombe ze zijn gevlucht. In alle geval zullen ze wel niet over raketbommen beschikken. Het wordt dus een vrij armzalige vertoning, deze oorlog tegen de weerlozen. Wapenvertoon, soldaten met gevelde bajonetten, en daar tussenin een droeve optocht van geboeiden, die weggeleid worden. Dat is het sombere einde van deze korte 'oorlog'. En in de radio nieuwsberichten protserige lofzangen op onze 'dappere troepen'. Gevolg is dat de schrik er voorgoed inzit. Niemand durft zich meer met de gelovigen in te laten. Diegenen die nog rondzwerven van de belijders van de Naam van Christus gevoelen zich overal verlaten, alle deuren slaan voor hen dicht. Vers 8: " En het zal worden aanbeden door allen, die op de aarde wonen; allen, van wie de namen niet opgeschreven staan in het Boek des Levens van het Lam, Dat geslacht is vanaf de grondlegging der wereld." Prof. W. Ouweneel: Afgezien van deze gelovigen zullen allen, die op de aarde wonen, het beest aanbidden. Wij zijn al vertrouwd met de uitdrukking: ' hen die op de aarde wonen'; dat zijn de mensen, die zich hier thuisvoelen, wier belangen enkel met de aarde verbonden zijn. Het zijn allen 'wier naam, van de grondlegging der wereld af, niet geschreven staat in het boek van het leven van het Lam, dat geslacht is.' Ik wijs er terloops op dat de namen van de heiligen in de tegenwoordige bedeling wél in dat boek opgetekend staan, echter niet vanaf, maar voor de grondlegging van de wereld ( Efese 1:4). Wanneer er sprake is van Israël of van de volkeren, gaat het nooit om dat wat van vóór de grondlegging van de wereld is. Het Koninkrijk van God en de roeping en bestemming van Israël zijn verbonden met de aarde en met de tijd; de Gemeente daarentegen bezit een hemelse en eeuwge roeping. In Mattheüs 13:35 en 25: 34, waar het om het ( ingaan in het) Koninkrijk gaat, wordt de uitdrukking 'van de grondlegging van de wereld af' gebruikt, omdat er sprake is van gelovigen op aarde die niet tot de Gemeente behoren." Johannes de Heer: "Vers 8 zegt dat allen die op de aarde wonen, d.w.z. alle inwoners van het reusachtige Romeinse rijk en zijn verbondenen, mee zullen doen aan de verering van de keizer als godheid, behalve degenen 'wier namen geschreven staan in het boek des levens van het Lam vanaf de grondlegging der wereld.' Het 'boek des levens' is een beeld, dat in de Bijbel verschillende malen gebruikt wordt voor het register van allen, die het eeuwige leven verkrijgen ( zie bijvoorbeeld Fil. 4:3). Dit boek wordt 'het boek des levens van het geslachte Lam' genoemd, omdat degenen die daarin staan eeuwig leven verkrijgen door hun geloof in Christus. Volgens ons tekstvers staan ze daarin dus allang vóór ze geboren werden. Dit leert ons duidelijk dat er een predestinatie is, d.w.z. dat God tevoren bepaald heeft wie er tot geloof zullen komen. Men noemt dit weleens de leer van Augustinus of de leer van Calvijn, maar deze leer wordt duidelijk gevonden in verschillende teksten van de Bijbel, bijvoorbeeld in Handelingen 13:48. Deze leer der predestinatie biedt voor onze menselijke logica wel moeilijkheden en kan ongetwijfeld ook verkeerd gebruikt worden, maar het moet erkend worden dat deze leer in de Bijbel gevonden wordt. Volgens de Griekse tekst kunnen de woorden 'sinds de grondlegging der wereld' ook verbonden worden met ; het Lam dat geslacht is'. Er zijn vroeger uitleggers geweest, die inderdaad deze verbinding legden en die er diepzinnig over spraken dat Christus eigenlijk geslacht is sinds de grondlegging van de wereld, omdat de kruisiging van Christus al vast stond. Prof. R.H. Charles sluit zich in zijn commentaar nog bij deze mening aan. Maar tegenwoordig denken toch bijna alle uitleggers dat 'sinds de grondlegging van de wereld' behoort bij 'geschreven in het levensboek'. Een zeer sterke steun voor deze opvatting is, dat in Openbaring 17:8 precies dezelfde uitdrukking voorkomt ( 'geschreven in het levensboek sinds de grondlegging der wereld') en daar ondubbelzinnig op de predestinatie betrekking heeft." Dr. J. H. Bavinck: "En heel de wereld 'aanbidt' het beest. Ja, zoals de moderne mens dan aanbidt, niet met tempels en altaren, maar met machtige massameetings, met vlaggengewapper, met vleierige persartikelen, met veel humbug en veel gezwets. Maar onwrikbaar vast staat de troon van hem, die de leiding der wereld in zijn bevende handen genomen heeft. Er zijn er ook in die dagen nog, die het beest niet aanbidden. Dat zijn die dolende Christusbelijders, die nergens meer veilig zijn, die uit alle huis en hof verdreven zijn. Die aanbidden niet. Ze houden moedig stand in een wereld van fanfares en vleierige huldebetogingen. Dat is niet hun verdienste, het komt louter en alleen daaruit voort, dat hun namen geschreven zijn in het boek des levens. Ze worden vastgehouden door hun Heer en Heiland, ze zijn in Zijn sterke greep en daarom kunnen ze niet meezingen in het koor van de demonische machten. Ze zijn de volgelingen van 'het Lam, dat geslacht is sedert de grondlegging der wereld.' Die laatste woorden hebben iets verbijsterends. Het is alsof het gebeuren op Golgotha, het kruis van Jezus Christus, hier gezien wordt als de samentrekking van wat altijd gebeurt, "sedert de grondlegging der wereld". Alle eeuwen zijn bezig Hem te kruisigen, alle volkeren, alle generaties slaan hun handen aan Hem. Dat wat even als barre, historische werkelijkheid onder Pontius Pilatus geschied is, is de uitdrukking van iets boventijdelijks, van wat door heel de wereldgeschiedenis heen overal plaatsvindt. Onwillekeurig denken we hier aan de bekende woorden van Pascal: " Jezus zal in doodstrijd zijn tot aan het einde der wereld." Zeker, deze overmoedige wereldregent van het toekomstige rijk des mensen zal er niet in slagen Jezus Christus Zelf te boeien en in een vunzig concentratiekamp te laten wegteren. Maar wanneer hij gretig zijn handen uitstrekt naar de volgelingen van Christus, die Zijn Naam belijden, dan bedoelt hij Christus Zelf, dan is hij naar zijn diepste bedoeling bezig Christus Zelf naar het schavot te slepen. In hun tranen zijn Zijn tranen, in hun bloed, dat wegvloeit, is Zijn bloed, ze zijn bezig, naar het aangrijpend woord van de apostel, in hun vlees "aan te vullen wat ontbreekt aan de verdrukking van Christus ten behoeve van Zijn lichaam, dat is de gemeente ( Coll. 1:24). In deze éne lijn wordt het martelaarschap van die laatste gelovigen op eenmaal in een nieuw licht geplaatst. Even zien we achter hen aan, in al hun voortgejaagd worden en ontbering, de Doorngekroonde, die als een eenzame door de wereldgeschiedenis gaat." "Daar G'u voor mij hebt in de dood gegeven, hoe zou ik naar mijn eigen wil nog leven? Zou ik aan U, voor zulk een bitter lijden, Mijn hart niet wijden? Laat mij, o Heer, Uw wond're wijsheid prijzen: Dwaasheid en ergernis voor wereldwijzen. Laat mij Uw kruis, dat sterken 'zwakheid' noemen Als sterkte roemen". Lied 177 vers 6 en 7 uit het Liedboek voor de Kerken. Volgende keer Openbaring 13 vanaf vers 8. |
De tempel van God. |
Golgotha |